De sjimpansee doet niet mee (2000/2009) niet uitgegeven
In opdracht van het Nederlands Pijpersgilde schreef ik dit koorwerk om te worden uitgevoerd tijdens de Internationale Bamboefluitcursus die in de zomer van 2001 in Mechelen werd gehouden. Omdat bij die gelegenheid slechts een beperkt aantal mannen deel zou uitmaken van het koor werd besloten het koor samen te stellen uit meerdere vrouwenstemmen tegen één mannenstem. Een andere beperking volgde uit de hoge ligging van het instrumentarium. De bamboefluitbas ligt hoger dan de vocale bas wat consequenties heeft voor het samenklinken van gemengd koor en bamboefluitensemble. Ik zag me genoodzaakt te kiezen voor een overwegend lineaire schrijfwijze. Dit bracht mij ertoe terug te grijpen op de canon, een compositieprocédé dat sinds de vijftiende eeuw geliefd is in de Lage Landen.
Een regelmatig terugkerende vraag naar muziek voor gemengd koor met weinig mannenstemmen, begeleid door een gemakkelijker samen te stellen instrumentaal ensemble dan een bamboefluitorkest, bracht mij ertoe de partituur te herinstrumenteren voor fluit, hobo, klarinet in A, fagot, trompet en trombone. Omdat ik nu de beschikking kreeg over een rijker geschakeerd instrumentarium van een veel grotere omvang en met een totaal andere klankbody, lukte het me deze keer beter mijn oorspronkelijke ideeën te realiseren. Vooral de klankbalans tussen koor en instrumentaal ensemble en het compenseren van het beperkt aantal mannenstemmen kon ik nu beter in partituur brengen. Bovendien inspireerde het gekozen blaassextet me tot een kleurrijker en speelser geheel.
Dit laatste is vooral van belang omdat het hier gaat om de verklanking van gedichten van de Vlaamse dadaïstische dichter Paul van Ostaijen (1896-1928). Deze vernieuwer in het Nederlands taalgebied weet door zijn onconventioneel gebruik van allerlei conventionele middelen een werkelijkheid te suggereren die op hetzelfde moment zowel vertrouwd als vreemd wordt ervaren. Want de poëzie van Paul van Ostaijen heeft naast kinderlijke ook surrealistische trekken. Niet de logische samenhang tussen personen en gebeurtenissen heeft de eerste aandacht van de dichter maar de willekeurige verbinding van beelden en processen zoals die zich kunnen voordoen in een droom. En ook een kinderlijke speelsheid en naïeve verwondering worden in zijn gedichten steeds weer aangetroffen. Daar komt nog bij, dat de dichter geen poëzie schrijft die de lezer in stilte tot zich moet nemen, maar klinkende taal, die bedoeld is om direct beluisterd te worden.
Al deze kenmerken worden aangetroffen in de gekozen gedichten. Melopee en Herfstlandschap suggereren niet alleen impressies van landschappen door de betekenis van de woorden maar evenzeer door de klankwerking ervan. Langgerekte vocalen en resonerende nasalen roepen het voortschuivend tafereel op in het eerste gedicht, terwijlde ruisende s- en de schokkende t-klanken een totaal andere werkelijkheid schilderen in het tweede gedicht. De gedichten Oude bekenden en Zeer kleine speel-doos brengen ons in contact met de volksmuziek-traditie. Het eerste gedicht doet denken aan een traditioneel driekoningenliedje waarmee kinderen in Vlaanderen en Zuid-Nederland zingend langs de deur gaan terwijl ze zich begeleiden op de rommelpot. Ook het raadselversje over de zeepbel heeft trekken van een volksliedje. Door de woorden zodanig op papier te zetten dat de aandacht naar het woordritme uitgaat, suggereert de dichter een verrassend muzikaal spel. In De sjimpansee doet niet mee tenslotte wordt de realiteit van het onderbewuste opgeroepen met een vanzelfsprekendheid die geen tegenspraak lijkt de dulden. Dit gedicht leverde me de titel van de cyclus en verwijst met een knipoog naar de afwijkende homofone schrijfwijze bij mijn toonzetting van de tekst.